Wat begon als een vreedzame demonstratie als blijk van waardering voor de arbeidersopstand in Polen, mondde al gauw uit in een massaal protest in de hoofdstad Boedapest. Duizenden mensen sloten zich bij de demonstratie aan op 23 oktober 1956, die steeds meer anti-Russisch van aard werd. Het werd op een gegeven moment zelfs zo heftig dat communistische symbolen werden vernield, zoals het standbeeld van Stalin dat op het Heldenplein in Boedapest naar beneden werd gehaald.
De partijleider van Hongarije stookte het vuurtje nog meer aan door te beweren dat de opstandelingen vijanden van het volk waren. Het Hongaarse leger deelde wapens uit aan de demonstranten. Het regeringsgebouw in Boedapest werd ingenomen en de partijleiding was gedwongen te vluchten naar de Sovjet-Unie. De revolutie leek hiermee te slagen. De nieuwe regering besloot om direct uit het Warschaupact te stappen en een neutrale houding aan te nemen.
De Sovjet-Unie greep op 4 november 1956 echter hard in onder leiding van Nikita Chroesjtsjov. Het leger van het Warschaupact viel massaal Hongarije binnen en de oude situatie was hiermee binnen mum van tijd hersteld. De strijd was nogal ongelijk van aard, aangezien de demonstranten met beperkte middelen konden vechten. Zwaarbewapende Sovjet-divisies waren daarmee zwaar in de meerderheid, waardoor de strijd snel beslist werd. De Hongaarse opstandelingen hoopten al die tijd dat het Westen zou reageren en een tegenaanval zou inzetten tegen het Warschaupact. Het Westen durfde het echter niet aan om in te grijpen om een eventuele rechtstreekse confrontatie met de Sovjet-Unie te vermijden.
De reacties in de rest van de wereld waren afkeurend richting de Sovjet-Unie. De Verenigde Staten riskeerde geen nieuwe oorlog door de Hongaarse demonstranten te hulp te schieten. Als blijk van afkeuring besloten Nederland en Spanje om de Olympische Spelen van 1956 in Melbourne te boycotten.